Overdag ben ik druk. Lekker druk. Leuk druk.
Overdag ben ik nieuwe dingen aan het leren, mensen leren kennen, ervaringen opdoen. Verantwoordelijkheden pakken, aangeven dat iets toch niet lukt, afgeremd worden. ’s Avonds ben ik moe. Rust ik uit. Speel een kaartspel. M’n winstkansen zijn fifty-fifty Eet eens een keer gnocchi want dat kan wel een keer. Vandaag juist weer gezonder. Lach om meer en minder hilarische grappen, desnoods van eigen makelij.
En in die momentjes er tussen denk ik aan dat telefoontje van maandagavond. Dat het niet goed was maar wel fifty-fifty.
En dus ben ik de ene keer verdrietig en bang,
En de andere keer hoopvol en strijdlustig zoals ik alleen m’n moeder ken.
Tot hier. Tot nu. Totdat ik woensdag hoor dat de kansen al wat slechter zijn. En toch hoeven zelfs slechte kansen niet tot slechte uitkomsten te leiden. Totdat ik merk dat ik het lastig vind om er over te praten.
Totdat ik het aan iedereen verteld wil hebben maar niet wil vertellen.
Maar dat moet toch maar; zoals er altijd dingen zijn die moeten.
Dan maar door het heel feitelijk te schrijven:
Bij mijn moeder zijn mogelijk kwaadaardige cellen ontdekt: ovariumcarcinoom.
Veel te moeilijk woord voor eierstokkanker natuurlijk. Maar meer zoek ik niet op.
Want ik wil niet de hele dag bezig zijn met denken over ziekte, over nachtmerries.
Want ik wil ook lekker bezig blijven, een scriptie-voorstel opstellen, me verheugen op een stagedag. Spelletjes blijven doen, gezellig blijven, ook al trekt de geplande carnavalsavond me even niet. En eigenlijk wilde ik vanavond nog even sporten, maar dat ga ik morgenochtend doen.
Ik wil haar geruststellen: Ja, ik denk er soms over, maar ik blijf bezig en hoopvol en mezelf. Ook al gaat al het contact nu van een afstandje, ik voel haar kracht door de telefoon. Vrijdag komen we weer bij elkaar en gaan we ongetwijfeld lekker janken.
Maar voor nu weet ik dat papa haar geweldig begeleidt en misschien afleidt.
Dank aan iedereen die dit leest.